De meest effectieve behandeling voor mensen die lijden aan een fobie, bijvoorbeeld een sterke angst voor spinnen, slangen of muizen, is exposure therapie. In deze behandelingsvorm worden mensen (stapsgewijs) blootgesteld aan datgene waar ze angst voor hebben. Een groot probleem van deze behandeling is dat veel patiënten vroegtijdig afhaken. Mensen met een grote angst voor spinnen worden natuurlijk niet warm van de gedachte om oog in oog te staan met een spin. Gemiddeld genomen, haakt 15.6% van de patiënten af tijdens deze of een soortgelijke behandeling.

In een recente studie 1 werd een vorm van biofeedback gebruikt om dit probleem te omzeilen. Het concept van biofeedback werd reeds beschreven in eerdere blogpost: proefpersonen krijgen real-time feedback over een bepaalde fysiologische parameter (vb. hersenactiviteit). In deze nieuwe studie werd een eerste groep proefpersonen zonder specifieke angst getest in een hersenscanner. Deelnemers kregen een reeks plaatjes te zien van spinnen, huizen, kasten, etc. Een computer leerde vervolgens om op basis van de hersenactiviteit te voorspellen of proefpersonen een plaatje van een spin of van een ander object zagen (dit wordt ook wel decoding of machine learning genoemd). De computer was redelijk goed in het maken van deze voorspellingen, en was correct in ruim 80% van de gevallen.

Vervolgens werd een tweede groep proefpersonen getest gedurende vijf dagen. In deze groep hadden alle proefpersonen een sterke angst voor een specifieke categorie, bijvoorbeeld voor spinnen. Deze proefpersonen werden ook getest in de hersenscanner, maar ze kregen een andere taak. Op het scherm kregen ze een cirkel te zien, en er werd hen verteld dat ze de grootte van de cirkel konden controleren via hun gedachten. Hoe groter de cirkel werd, hoe groter hun beloning. Wat de proefpersonen niet wisten, is dat spinnen hier van cruciaal belang waren. Op basis van de hersenactiviteit voorspelde de computer in real-time of proefpersonen aan een spin dachten of niet. Hoe groter de waarschijnlijkheid dat proefpersonen aan een spin dachten, hoe groter de cirkel werd. Het ingenieuze van deze studie is dat de computer getraind werd met de hersen-gegevens van de eerste groep proefpersonen om daarmee te voorspellen of de tweede groep aan spinnen dacht (dit noemen we hyper-alignment). Het grote voordeel hiervan is dat de twee groep, met spinnenangst, nooit blootgesteld moest worden aan plaatjes van spinnen, dit had de eerste groep namelijk al voor hen gedaan. Het meest cruciale van de studie was dus dat proefpersonen helemaal niet bewust waren van het feit dat ze beloond werden om aan spinnen te denken.

Tijdens deze taak werd de hersenactiviteit van de proefpersonen gemeten. In real-time berekende een computer (een decoder) in welke mate de hersenactiviteit van de proefpersoon overeenstemde met hersenactiviteit van een groep proefpersonen die naar een afbeelding van een spin keken. Hoe groter de overeenkomst, hoe groter de grijze bol werd. Figuur gebaseerd op 1.

Om de effectiviteit van deze methode na te gaan, werd aan proefpersonen uit de tweede groep voor en na de behandeling prentjes getoond van specifieke angst objecten, zoals spinnen. Ondertussen werden er verschillende fysiologische maten van angst afgenomen, zoals de mate van huidgeleiding (bij angst begin je te zweten en zal je huid beter geleiden), en activiteit in de amygdala (bij angst zal deze hersenregio sterk oplichten tijdens beeldvorming). Na de effectieve behandeling vonden de onderzoekers een veel minder sterke fysiologische reactie op afbeeldingen van spinnen in vergelijking met andere angstige objecten.

Deze procedure is een goed voorbeeld van een dubbelblinde behandeling: tijdens hun deelname wisten proefpersonen niet dat het experiment over spinnenangst ging, en de onderzoekers wisten niet over welke angst dit precies ging (sommige proefpersonen werden ook voor muizenangst behandeld, dit werd bepaald door de computer). Dit is redelijk uitzonderlijk voor (exposure) therapie: zowel de patiënt als de behandelende therapeut weten meestal maar al te goed of de patiënt therapie krijgt of in een controlegroep zit. Voor we echter klassieke exposure therapie afschrijven, toch nog één belangrijk voetnoot: het gebruik van hersenscans is enorm kostelijk, en deze methode is dus niet even kosteneffectief als de klassieke exposure therapie. Bovendien was de statistische significantie van het effect in deze studie erg mager 2, en is replicatie aangewezen alvorens verdere conclusies te trekken. Als uit toekomstig onderzoek blijkt dat deze methode repliceerbaar is, dan is dit alvast goed nieuws voor mensen die te veel angst hebben voor spinnen om er iets aan te doen!

Notes

  1. Taschereau-Dumouchel, V. et al. Towards an unconscious neural reinforcement intervention for common fears. Proc. Natl. Acad. Sci. 201721572 (2018).
  2. Voor de geïnteresseerden: de cruciale p-waardes voor huidgeleiding en amygdala waren p = .031 en p = .033, en die laatste p-waarde heeft een overeenkomstige, F(1,244) = 2.13, wat een p-waarde van .145 zou moeten opleveren. Met andere woorden: zwakke evidentie en een typo op een cruciale plek.
  3. Bedankt aan teamStudio Brein van Breinwijzer voor nuttige feedback op dit artikel.